Een harde trap.
Opwervelend stof gloeit ijzerbruin op in het avondlicht. Een kortstondige
zonsverduistering vlak boven de horizon. Een luide kreet ‘Chipolopolo!’ De bal
raakt de grond en stuitert terug omhoog. En daar is de heksenketel weer. Een wirwar
van gelach, uitmuntend voetenwerk en een heleboel energie.
Weet u,
eigenlijk is voetbal nooit mijn ding geweest. Ik woon in Lokeren, maar Sporting
laat me koud (behalve als ze kampioen spelen natuurlijk, want dan is er gratis
bier op de markt). Ik luisterde in bed soms wel eens naar de matchen van het
Europees kampioenschap, maar dan alleen voor de volksliederen bij aanvang van
de wedstrijd.
Voetbal is mijn
ding niet, maar hier in Kazembe tel ik iedere namiddag de minuten tot vijf uur
af. Want dan nemen we de sleutels van de buitendeur. Nemen we de bal. Doen we
onze sandalen uit. En stappen blootsvoets en met geheven hoofd de deur uit. We
zullen ingemaakt worden, maar we zullen van iedere seconde ervan genieten. Want
wij spelen voetbal.
We stappen de
deur uit, en de teams worden gevormd. Ieder van ons bleekscheten hoopt bij
Albert of dan toch op z’n minst bij Kunda of Gift in de ploeg te zitten. Zo
niet, tsja, afgemaakt zal je worden. Maar met wat geluk kun je deze jonge
voetbalgoden toch een beetje tegenwerken. Iedere avond spelen we met andere
teams. Niet iedereen van de dorpskinderen komt iedere avond; en ook sommigen
onder ons moeten van tijd tot tijd verstek geven wanneer een van onze eigen
klein mannen ziek is of het onze beurt is om het avondeten te bereiden.
Naarmate de zon lager zakt – zonsondergang vindt hier al iets na zessen plaats
– groeien de teams gestadig aan wanneer nieuwe spelers klaar zijn met hun werk
of school. Dolle pret verzekerd. Een bal die buiten valt of handspel is steeds een
aanleiding tot acrobatie. Want ja, die twee stappen afstand die bewaard moeten
worden staan open voor debat natuurlijk. Wie het verst kan springen bepaalt wat
twee stappen is. De teams zijn gemengd in huidskleur, leeftijd en kunde.
Meestal proberen we er wel voor te zorgen dat Albert, Gift, Kunda en Kamba een
beetje gespreid zitten. Want hoe fijn het ook is als je team vijf goals in
evenveel minuten maakt, de tegenpartij raakt er vreemd genoeg nogal ontmoedigd
door. Ikzelf ben al lang blij als de bal na mijn aanraking niet per ongeluk in
ons eigen doel – twee rietstengels in het midden van de weg – terecht komt.
Wanneer we
overdag door het dorp wandelen, gaan er geen tien seconden voorbij dat we onze
namen (of wat daarvoor moet doorgaan) horen schreeuwen. ‘Dabedi! Dabedi!’
klinkt David al lang niet vreemd meer in de oren. Ik speur de dichtstbijzijnde
hutjes af zodra ik om het even wat eindigend op –ikie of –inkie hoor. Zikie,
Zekie, Zinkie, Tinkie… er zijn bijna evenveel Zambiaanse manieren om mijn naam uit
te spreken als er dorpskinderen zijn. Meg heeft het gemakkelijk: bij haar wordt
er gewoon standaard een ‘i’ achter haar naam geplakt. Meghani is niet zo
moeilijk te herkennen. Het is een hele poos geleden dat iemand ons nog heeft
aangesproken met ‘abasungu’ (blanke). Want zo ziet men ons niet meer. Wij zijn
Meghan en David en Zeger enzovoort. Wij hebben namen. Wij zijn vrienden.
Wij zijn
vrienden, en ons bloed is rood, net als dat van hen. De bal wegkoppen als je
een bril draagt, is een interessant gebeuren. Het laat mooie sneden in je neus
na. Zelf merk je er haast niets van – pijn doet zoiets niet. Maar het wordt
zeker opgemerkt. Hoewel iedereen een tikje bezorgd is, is er vooral sprake van
fascinatie. Wat er allemaal in Bemba over gezegd wordt, weet ik niet. Maar
overal hoor ik ‘same-same’ (dit is Engels beste mensen). En ja, dat is de ware
kracht van voetbal. Niet de techniek. Niet de grote stadia. Niet de idiote
kapsels. Wij spelen voetbal, en in het licht van de ondergaande zon gloeien we
allemaal op. Wij zijn allemaal same-same. Wij doen allemaal dapper alsof we de
winnaars van de Africa Cup zijn. Want wij zijn de kampioenen van de stoffige
weg.